Op één van zijn schildertochten werd August van Voorden (1881-1921) in Kortenhoef verliefd op een meisje. Hij trouwde en woonde er korte tijd, om daarna weer terug te keren naar het enerverende leven van de havenstad Rotterdam.
August van Voorden was een schilder van formaat. Buitengewoon begaafd én veelzijdig. Dat begint al met enkele formidabele naaktstudies van de academie en een reeks zelfportretten die soms lijken op de pose die Breitner aannam in een van zijn jeugdige zelfportretten. Dan is er een prachtig naakt, waarbij een jonge vrouw met afgestroopte jurk met tedere blik bekeken en in verf gesnapt is. Zonnige tuintaferelen van zijn beide kinderen Hetty en Barend, even snel met dikke likken verf neergezet tijdens hun spel, doen denken aan de kinderen die Isaac Israels in het Amsterdamse Oosterpark schilderde. Méér Isaac Israels-achtig werk: een schitterende aquarel van het hoofd van een jonge vrouw ‘en profil’ op een geel kussen. Maar ook: breed opgezette polderlandschappen waarin met trefzekere streken het licht gevangen is. En enorm grote stillevens, waarvan die met vis bepaald confronterend zijn. De kolossale vissen zijn zo geschilderd alsof ze zo uit de emmer neergesmeten zijn op de toonbank en nog nadruipen van het zilte water. Terecht dat Van Voorden met zo’n visstilleven in 1908 in de prijzen viel en het werk afgebeeld werd in talloze tijdschriften.
Maar het grootste deel van de expositie wordt ingenomen door zijn grote liefde voor haven- en kadegezichten, met de drukte van hijskranen, stoomboten, graanzuigers, kolenexporteurs, afgeleefde werkpaarden en kletsende dienstmeiden. Bijna allemaal op groot formaat. En dan moet je van goeden schilderhuize komen om – ondanks alle drukte – de compositie van je werk harmonisch te laten zijn, wél levendig maar overzichtelijk. En dat kon August van Voorden. Kijkend naar de schilderijen word je als het ware opgenomen in het Rotterdamse stadsleven van circa 1910-1920. Je ziet de dienstbodes in hun blauwe jurken met witte schorten over de kletsnatte kade snellen, terwijl ze nog even een blik werpen op de volgeplakte reclamezuilen. Je hoort de sleperspaarden briesen als ze hun zware vracht moeten voorttrekken, tegen de brug op. Of je ruikt ze bijna als je ze met gebogen hoofden hun haverzak ziet leegeten aan de Boompjes. En, kijkend naar het imposante havengezicht, hoor je het ratelend geluid van de enorme kolentransporteur Westfalen als die – net als een soort baggermolen – de tonnen steenkool overlaadt van de grote oceaanstomer in de ernaast gelegen dekschuit. Van Voorden schreef op de voorstudie erbij: 1050 ton per uur, zó onder de indruk was hij er zelf van. Als je dit werk ziet dan begrijp je waarom hij, na vier jaar leven in het stille dorpje Kortenhoef, in 1914 zo blij was om weer terug te kunnen keren naar zijn geboortestad. Helaas maar kort, want in 1921 stierf hij plotseling. Behalve landschaps-, stilleven-, portret- en figuurschilder was van Voorden bovenal schilder van het dagelijks leven in de grote stad. Geheel verdiend kreeg hij van critici de eervolle bijnaam van ‘De Rotterdamse Breitner’.